Aantekeningen |
- Otto I de Grote
(23 nov. 912 - Memleben 7 mei 973), Duits koning van 936 tot 973 en keizer van 962 tot 973, uit het Saksische Huis, zoon en opvolger van Hendrik I, herstelde, nadat hij de koninklijke macht in Duitsland had gevestigd en overal doen eerbiedigen, ook het keizerrijk in het Westen. Op 9 aug. 936 liet Otto zich in de oude Karolingische hoofdstad Aken tot koning kronen. Na de dood van hertog Arnulf van Beieren (14 juli 937) eiste hij van diens zoon Eberhard de eed van trouw en het recht om zelf de bisschoppen en graven in het hertogdom te benoemen. Toen Eberhard weigerde, werd hij vervangen door zijn oom Bertold. Na diens dood (947) schonk Otto Beieren aan zijn eigen broer Hendrik (948), die hij vooraf had doen trouwen met een dochter van Arnulf.
Toen in 939 Eberhard, hertog van Frankenland, geholpen door de hertog van Lotharingen, de aartsbisschop van Mainz en de koning van Frankrijk, Lodewijk IV, een opstand ontketende, wist Otto handig de steun te verwerven van de vazallen van de rebellen en behaalde hij de overwinning bij Andernach (2 okt. 939). Hij voegde Frankenland bij het koninklijk domein. In 944 schonk hij Lotharingen aan een graaf uit Frankenland, Koenraad de Rode, en deed hem met zijn dochter trouwen. Bij de dood van hertog Herman van Zwaben (949) stelde hij zijn eigen zoon Liudolf in het bezit van dit hertogdom, nadat deze in het huwelijk was getreden met de erfdochter van de overleden hertog. Nog eenmaal zouden enkele hertogen het wagen in opstand te komen (953); hieraan kwam echter een einde door de inval van de Hongaren (954). Al de hertogen en rijksgroten schaarden zich rond de koning en hielpen hem de Hongaren definitief te verslaan op het Lechfeld (10 aug. 955). Om de Slaven in bedwang te houden, richtte Otto aan de oostelijke grenzen markgraafschappen op, met aan het hoofd eerzuchtige mannen, op wie hij ten volle kon vertrouwen. Dezen bouwden er burchten en versterkte steden en germaniseerden deze gebieden door er Duitse, Vlaamse en Nederlandse kolonisten heen te lokken. Een aantal nieuwe bisdommen zorgde voor de kerstening.
Otto ging nog verder en vernietigde vrijwel de autonomie van de hertogen. Hij eigende zich het beslissingsrecht toe bij de benoeming van hogere ambtenaren. Aan het hoofd van de bisdommen en de grote abdijen plaatste hij verwanten (o.a. zijn broer Bruno, aartsbisschop van Keulen, die zijn grootste steun was) en beschermelingen en schonk hun grote territoria, die bij hun overlijden steeds in zijn handen terugkwamen. Hierdoor werd een tegenwicht gevormd tegen de macht van de hertogen. Dit had echter als logisch gevolg dat de keizer steeds het beslissingsrecht moest behouden inzake de aanstelling van hogere geestelijken, dat hij dus de meester moest zijn over Rome en het pausdom. In zekere zin lag voortaan de toekomst van het Duitse koningschap eerder in Itali? dan in Duitsland.
Otto maakte ook handig gebruik van de moeilijkheden van de koningen van Frankrijk, Lodewijk IV en Lotharius, met de grote heren, om hen als het ware onder voogdij te plaatsen. De koning van Bourgondi?, Koenraad de Vreedzame, werd in feite zijn vazal. Otto kwam voor het eerst tussenbeide in Noord-Itali? (in het zgn. koninkrijk Itali?), toen Berengarius (II) van Ivrea zich meester maakte van de troon en Adelheid van Bourgondi?, de weduwe van zijn voorganger Lotharius van Provence, gevangennam. Te hulp geroepen, verdreef Otto de usurpator, trouwde met Adelheid en liet zich te Pavia tot koning van Itali? uitroepen (951). Berengarius bleef echter in Otto's naam regeren. In 961 kwam Otto opnieuw naar Itali?. Na voor de tweede maal te Pavia tot koning van Itali? te zijn gekroond (961), werd hij te Rome triomfantelijk onthaald en door de paus tot keizer gezalfd en gekroond (2 febr. 962). Hierdoor werd het keizerrijk van Karel de Grote in zijn volle glorie hersteld. Geheel Itali?, Rome en het pausdom kwamen onder Otto's voogdij te staan. Na enige aarzelingen erkende de Byzantijnse keizer Johannes I de keizerlijke waardigheid van Otto en stond toe dat prinses Theophano huwde met Otto's zoon, Otto II.
Dank zij de actieve steun van Otto kenden het religieuze leven en de cultuur een opmerkelijke opbloei. Nieuwe abdijen werden gesticht; de geest in de oude abdijen werd vernieuwd; de bibliotheken kregen een grote uitbreiding. Theologen, dichters (Hroswitha) en kroniekschrijvers (Liudprand en Widukind) waren actief. Talrijke bisschoppelijke scholen (Luik, Utrecht, Keulen, W?rzburg) waren centra van onderwijs en wetenschap.
|