bijgenaamd met de Baard (gest. 30 mei 1035), graaf van Vlaanderen van 988 tot 1035, zoon van Arnulf II en van Rosala, dochter van de door de Duitse keizer Otto II onttroonde koning van Itali?, Berengarius II. Toen zijn vader in 988 overleed, was Boudewijn minderjarig en werd de zelfstandigheid van het graafschap Vlaanderen door Frankrijk bedreigd. Een tweede huwelijk van Boudewijns moeder, Rosala, met Robrecht II de Vrome, zoon en opvolger van de Franse koning Hugo Capet, kon dit gevaar echter voorkomen. Bij zijn meerderjarigheid nam Boudewijn het bestuur stevig in handen. Hij maakte een eind aan de onder zijn vader ontstane gezagscrisis in het noorden (Gent, Waas, Kortrijk) en deed door de graven in het zuiden (Boulogne, Guines, Hesdin en Saint-Pol) zijn suzereiniteit erkennen. Hij verplaatste de belangstelling van de Vlaamse graven, die tot dan toe op het zuiden was gericht, naar het oosten. Hij veroverde aanzienlijke gebieden op de rechteroever van de Schelde, afhankelijk van de Duitse keizer, die het zgn. Rijks-Vlaanderen zouden vormen. In 1012 werd hij door keizer Hendrik II beleend met de Zeeuwse eilanden en het gebied dat later de Vier Ambachten zou worden. In 1015 verkreeg hij Valenciennes en hij werd ook tijdelijk meester over de burcht Ename, twee van de belangrijkste plaatsen in de verdedigingslijn van het keizerrijk. Zijn expansiepolitiek was duidelijk gericht op de beheersing van het Scheldebekken, waarvan hij het economisch belang begreep. Tijdens zijn bewind begon de draperie ook vaste vorm aan te nemen. De graaf was eigenaar van de schorren langs de kust, waar schapen werden gefokt; hij was waarschijnlijk de eerste wolleverancier van de Atrechtse draperie. Boudewijn spande zich ook in om de godsvrede ingang te doen vinden in zijn graafschap.